Op bezoek bij de koningin

3 december 2013 - Queenstown, Australië

Het is apart hoe makkelijk een in zeven dagen opgebouwde band met het geven van een hand wordt afgesloten. Zou ik naar Hobart gaan, dan zou ik het nog even kunnen rekken. Maar zo makkelijk is het nooit. Ik heb nog resten van mijn reis in Cradle liggen en ik zal ze op moeten halen. Die resten betreffen een fiets en een laptop, niet iets om te laten liggen… Ook jammer dat ik een hele blog zonder foto's heb...

Aan de omvang van de bus kan ik zien hoe weinig mensen mijn kant opgaan. Het is een klein busje dat mij en een paar anderen naar Queenstown brengt. Daar zal ik moeten overnachten, om de volgende dag pas door te reizen naar Cradle Mountain. Telkens als ik over de Kribbeberg schrijf, moet ik aan Brokeback Mountain denken. Ik heb die film nooit gezien, maar Cradle lijkt net zo’n mythische omvang te hebben. De wieg van de natie, genesteld in het hart. Een mooie gedachte, zo vlak voor kerstmis.  

Ik neem afscheid van Keko en mijn kamergenoten. Hun bus rijdt eerder weg, ik zie door de achterruit hoe de afstand tussen ons zich vergroot tot een nimmer helende wond. Van al dat afscheid nemen krijg ik soms een onbedwingbare neiging tot drama...

Ik zal opletten vandaag. De weg die we rijden is er een die ik zelf een paar dagen later ook zou kunnen nemen. Ik heb er mijn twijfels over, ook nu het nog niet zo ver is. Ik merk dat ik steeds beter en fitter wordt, maar dat ik tegen sommige ritten opzie, alsof het donkere wolken zijn die ik niet kan doen verdwijnen. Ik heb mijn vaste methode van stap voor stap, maar op sommige ritten zijn er zoveel stappen dat ik het einde niet meer in zicht heb. 

De bus vertrekt. De weg blijft horizontaal. Ik zie door dunne bomen heen een meer, ik zie eindeloze velden knoopgras, verre bergen die onder elkaar de horizon bevechten. Hier wil ik wel fietsen. Maar snel erna begint de weg te dalen en ik weet dat ik andersom moet denken. Deze weg, waarlangs de bus met aanhanger naar beneden suist, zal in mijn geval klimmen. De ruimte die de bus inneemt, naast de onontkoombare tegenliggers, is precies zo breed als de kronkelende weg. Soms vraag ik me af hoe de een de ander mist. En dan vraag ik me af hoe hier nog een fietser tussen past. 

Tussen Lake St. Clair en Queenstown ligt bijna alleen maar nationaal park. Links van de weg ligt Franklin-Gordon Wild Rivers en rechts Cradle Mountain-Lake St. Clair. Het zwarte lint is het enige dat deze twee enorme wildernissen van elkaar scheidt. Ten zuiden van de wilde rivieren ligt het South West National Park. Kon ik vanaf hier tot op de Zuidpool kijken, dan zag ik bossen, rivieren, kust, zee, ijs en Antarctica. Soms voelt Tasmanië veel groter dan het is. Of is het soms veel groter dan het lijkt...

Soms zie ik een parkeerplaats waar een wandeling begint. Soms duren ze een half uur, soms meerdere dagen. De weg is gaan liggen en ik zie mezelf weer fietsen. Ik probeer me voor te stellen hoe het zou zijn, deze rit van 90 kilometer met 800 meter klimmen. Ik zou ‘m graag in stukken knippen, met een dorpje ertussen. Maar dorpjes zijn dungezaaid hier in het westen.

Na nog een afdaling bereiken we Lake Burbury. Zo mooi als het meer er uitziet, zo kunstmatig is zijn ontstaan. Veel valleien in Tasmanië staan onder water doordat een dam het rivierwater tegenhoudt om energie te winnen. 

Ik vraag me soms af wat het effect is als de mens de architectenrol overneemt van moeder natuur. Visueel is het resultaat snel te zien, zoals bij de kale heuvels van Queenstown waar de bomen zijn weggekapt om de ovens van de mijnen te stoken, of de langvingerige meren als Lake Burbury waar een dam is gebouwd om energie op te wekken. Met een schep en een bijl verandert de mens in een paar jaar een landschap dat zich duizenden jaren heeft ontwikkeld. Hoe kan de natuur daar nog op inspelen? 

Ik vermoed dat de natuur dat moeiteloos doet. Ze is net als water, ze stroomt daar waar ze stromen kan, ze schikt zich naar de zwaartekracht. Soms kost het een diersoort, soms meerdere, maar daar kijkt de natuur niet van op. Zo’n diersoort is tenslotte ook maar een toevallige variatie op hetzelfde thema. Nee, de natuur redt zich wel. Het is de mens waar ik me zorgen om maak. Want de mens zou zomaar die ene diersoort kunnen zijn die het niet haalt...

We rijden over een brug die Lake Burbury in tweeën deelt. Het is hier dramatisch anders dan bij Lake St. Clair, maar dat komt door de mens. Bergen en heuvels werden door de dam gedwongen dichter om het water te komen staan. Het lijkt daardoor alsof het meer groter is en de bergen hoger. 

Nooit geweten dat Linda een plaatsje was, een klein plaatsje met een cafeetje. Niet dat er veel te zien is, daarvoor is het te klein, eigenlijk wonen hier alleen maar mensen die de heuvel naar Queentown niet over durven. Boven op de heuvel zie ik wat mijnbouw met een landschap kan doen. Misschien is Landschap van Frankenstein wel een mooie bijnaam. Van de in groen gemantelde bergen is weinig over. Ze staan er naakt bij, hun gladde stenen huid vaal roze en grijs onder een miezerende lucht. Er wordt in hun flanken geboord om de kopererts die ooit diep in hun binnenste verborgen eruit te rukken. Ik kan het de individuele mens niet kwalijk nemen. Iedereen wil een boterham, een beetje boter, een laagje pindakaas. Ik ook. En met een kantoorbaan heb ik makkelijk praten. Als je iemand wilt weerhouden een boom om te hakken, vraag dan waarvoor hij de boom nodig heeft. En geef hem dan een alternatief. 

En tussen al die naakte, bibberende heuvels ligt het centrum van de mijnbouw, de stad van de koningin, Queenstown. Van bovenaf gezien lijkt golfplaat het belangrijkste bouwmateriaal in deze arme uithoek. Zou Elizabeth weten van dit stadje op het randje van de wereld?

Ik slaap in het Empire Hotel, waar Dame Melba ooit de prachtige trap afschreed. De kamers zijn misschien niet zo luxe als de trap doet vermoeden, maar het bed is zacht en het ontbijt valt mee. Ik voel me thuis.